| 
 kruiden over uit te strooien, had hen zozeer in beslag genomen, 
dat zij de hinderpaal van de steen erbij hadden vergeten. 
Zij hadden niets bijgedragen tot de specerijen, die eergisteren bij 
de lijkbereiding gebruikt werden en die Nikodemus alleen 
bekostigd had en daarom wilden zij nu op hun beurt het 
kostbaarste wat zij krijgen konden ten offer brengen om aan het 
lichaam van hun Heer hulde te bewijzen. Salome had het 
overwegend gedeelte gekocht van de meegebrachte voorraad; 
deze Salome was niet de moeder van Jakobus de Meerdere en 
Joannes, maar een andere Salome, een rijke vrouw van Jeruzalem 
en een verwante van de H. Jozef. Met het oog op hun zwakheid 
en de zwaarte van de steen namen zij zich voor hun specerijen 
vóór de grafcel op de steen te zetten en ondertussen rouw te 
plegen in afwachting dat de een of andere leerling naar het graf 
kwam, die hen de deur zou helpen openen, en zo zetten zij hun 
weg naar de tuin voort. 
Ik zag de soldaten van de wacht verwrongen en als bewusteloos 
hier en daar verspreid liggen (Mt. 28, 4); de steen was in de 
voorkamer naar de rechterkant gerukt, zodat men de deur die 
enkel nog tegen de opening aanlag, slechts behoefde te openen. 
Ik zag echter dwars door de deur de doeken waarin Jezus’ lijk 
gehuld was geweest op het graf liggen als volgt: het grote laken 
waarin men het lichaam omgeslagen had, lag geheel onveranderd, 
doch ledig, hol en in een neergezonken stand en bevatte niets 
anders meer dan de kruiden; de banden die men om dat laken 
gewonden had, hadden hun windingen behouden, doch lagen als 
afgestroopt naar het voeteinde toe op de voorste lange rand van de 
bank. De doek waarin Maria het hoofd had gehuld, lag 
afzonderlijk rechts aan het hoofdeinde, zoals Jezus’ hoofd erin 
gelegen had, doch het stuk dat het aangezicht bedekt had, was nu 
weer opgeslagen (Joa. 20, 6-7). 
2028. 
Ik zag de H. Vrouwen naderen tot de tuin. Toen zij de lantaarnen 
van de wacht en de soldaten bemerkten, die daar verstrooid ten 
Fascikel 32 
716 
 |