| 
 De rotsspleet loopt er schuin vóór van noordwesten naar zuidoosten. 
De spleet ontstond tussen Jezus’ kruis en dat van de slechte moordenaar. 
Deze hing dus zuidelijk van Jezus, en daar Jezus naar het westen gekeerd 
was, hing hij links van Jezus. 
Boven het kruishol is een open altaar opgericht, zodat men de kuil kan zien 
en vereren, wanneer met de zilveren plaats die het gat bedekt, opneemt. 
Ook de spleet in de rots is met een plaat bedekt, die eveneens opgenomen 
kan worden, waarna de barst over een lengte van 1,70 m zichtbaar is. 
Ze is op een afstand van ruim 2 m van de kruisholte en is van 15 cm tot 25 
cm breed. Ze daalt dwars door de rots af tot in de kleine, zogenaamde grot 
van Adam, in de schoot van Kalvarië, die samen met een voorbouw een 
kapel vormt onder de bovenkapel. 
In de kleine absis (= een halfronde of veelhoekige nis ter afsluiting van één 
of beide zijden van het schip van een Romaanse basiliek; in een christelijke 
kerk meestal geplaatst aan het oostelijke uiteinde van het schip achter het 
transept of het koor) van deze grotkapel is de scheur het best te zien. 
In het klooster van de Grieken in de onmiddellijke nabijheid is de spleet een 
echte kloof, waarin zich een man neer kan laten glijden. 
Wat men bij deze scheur opmerken moet, is dat ze niet de natuurlijke lagen 
van de rots volgt, zoals dit altijd gebeurt bij natuurlijke rotsbreuken of 
scheuren, die b.v. ontstaan door aardbevingen, maar ze gaat, in 
tegenstelling met de natuurlijke rotslagen, recht naar beneden. 
Het wonder komt hier zo duidelijk aan het licht dat een deïstisch 
natuurgeleerde, bij het constateren van dit tegennatuurlijk verschijnsel, 
zich bekeerde (zie Janssens, 128; Dubois, 299; Mislin, III, 183). 
Fascikel 31 
510 
 |