| letterlijk kan herhalen, maar waarvan de zin was: “Hoewel het Heilige (waarschijnlijk de geheimzinnige zegen, fasc. 1, nr. 25, voetnoot 53) van de tempel geweken is en deze zijn ondergang tegemoet gaat, toch blijft hij een godgewijde plaats, blijven de rechtvaardigen nog in hun gebed tot hem opzien en is hij geenszins een plaats van woeker, gesjacher en verachtelijk handelsgewoel.” Daar Jezus ook gezegd had dat Hij op bevel van zijn Vader aldus handelde, vroegen zij wie zijn Vader was, maar Hij antwoordde dat het nu het ogenblik niet was om hun dit te verklaren en dat zij het overigens ook niet zouden begrijpen. Hiermee wendde Hij zich van hen af en ging door met de kramers te verdrijven. Middelerwijl (= ondertussen, intussen, inmiddels) waren ook twee benden soldaten aangekomen, doch de priesters durfden Jezus geen weerstand bieden, want zij waren zelf beschaamd over de hier bestrafte ongeregeldheid. Aanstonds was er veel volk verzameld, dat de Profeet in het gelijk stelde, zodat de soldaten zelf moesten meehelpen om de nog rechtstaande tafels van de verkopers te verwijderen, en de omgestotene met de gevallen handelswaren uit de weg te ruimen. Zo dreven Jezus en de leerlingen de kramers tot buiten het uiterste voorhof. Hen nochtans, die minder rumoer veroorzaakten en slechts met duiven, kleine broden en andere verkwikkingen in de muurcellen van de omheining van het grote voorhof geïnstalleerd waren, liet Hij met rust, omdat zij minder hinderlijk en nodiger voor de mensen waren. Fascikel 13 612 |