background image
zijn komen vestigen, waar de Joden, overigens, volgens Flavius
Josephus, een volkrijke kolonie vormden (Ant. 16, II, 3). Deze genoot
aanzienlijke voorrechten, zoals godsdienstvrijheid en vrijstelling van
legerdienst.
Het verblijf van Joannes te Efeze is ons niet bekend uit de H. Schrift,
maar wel uit de traditie, nl. door Ireneüs, Klemens van Alexandrië,
Eusebius en meer anderen. Te allen tijde werd zijn graf te Efeze vereerd,
ofschoon zijn lichaam er nooit teruggevonden werd (cfr. fasc. 33, nr.
2088 en voetnoot 233). Zijn graf is bevat in de heuvel, waarop vele
eeuwen vóór Christus het oorspronkelijke Efeze gelegen was.
De stad verplaatste zich naar het zuidwesten en na Christus’ tijd
ontstond bij Joannes’ graf het dorp dat eeuwen lang Ajasoloek heette,
d.i. ‘de heilige godgeleerde’ of ‘godschouwer’, van het Grieks ‘Agios
theologos’.
Thans heet het dorp Seldsjoek, naar de naam van een Turkse veroveraar.
Het nieuwe Efeze dat aangelegd werd 1500 m ten zuidwesten van de
genoemde heuvel ontstond in 286 vóór Chr. Daar vindt men 2 kleine
heuvelketens waarvan de ene van zuid naar noord, de andere van
zuidoost naar noordwest gericht is. De 2 zuidpunten verenigen zich
nagenoeg, terwijl de 2 ketens naar het noorden en het noordwesten
lopen, zich van mekaar verwijderen en aan de noordkant een grote
opening laten. De stad ontwikkelde zich in de vallei tussen de 2 ketens
en op de binnenhellingen van deze ketens.
Deze heten – men vindt de namen op de kaarten hierna:
Prion of ook Pion, thans Panajir Dagh (‘Dagh’ = ‘berg’) en
Koressus.
Vanuit oecumenisch standpunt lijkt het niet onbelangrijk dat ook de
Russisch-orthodoxe monniken van de berg Athos geloven aan Maria’s
verblijf bij Efeze, want volgens hun tradities zou Jezus’ Moeder van daar uit
op reis getogen zijn naar Cyprus en zelfs zou zij bij die gelegenheid terecht
gekomen zijn op hun heilige Athosberg, waar zij eveneens een tijdje
verbleef.
Fascikel 34
3