| 
 wonde van de rechterzijde een rijke stroom van bloed en water, 
die als een stroom van heil en genade zijn omhoog gericht 
aangezicht besproeide. Hij sprong van zijn paard, viel op zijn 
knieën, en, zich rouwmoedig op de borst slaande, beleed hij Jezus 
voor alle aanwezigen152. 
152 De doorboring van Jezus’ Hart is zeker een van de meest 
indrukwekkende passages van dit boek. 
Jezus’ hartewonde speelt een grote rol in het inwendig leven van vrome en 
vooral van mystieke zielen. 
Bij deze betekenisvolle opening van Jezus’ H. Hart, waarvan de overweging 
zo dierbaar was aan de H. Vaders, moeten wij een ogenblik in overweging 
verwijlen. 
Uit de nadruk waarmee Joannes dit gebeuren verhaalt, uit de gebruikte 
termen ‘een soldaat OPENDE de zijde van Jezus en dadelijk vloeide er 
WATER en BLOED uit” en ‘hij die het gezien heeft, legt er getuigenis van af’, 
blijkt dat de Evangelist er een diepzinnige betekenis en verheven rol aan 
toekent. 
De H. Vaders en Jezus zelf in private openbaringen hebben de 
geheimzinnige, mystieke betekenis en het belang ervan onthuld. 
Jezus’ bloed was vergoten en Hijzelf gestorven; de wereld was in beginsel 
verlost, maar de Verlossing moest nog worden toegepast. 
Deze toepassing nu geschiedt voornamelijk door de sacramenten 
- 
van het doopsel (water), dat het goddelijk leven meedeelt en 
- 
van de Eucharistie (bloed), die dat leven voedt, onderhoudt en 
vermeerdert of doet groeien. 
Zoals Eva uit de zijde van de slapende, bewusteloze, verrukte Adam 
genomen werd, zo wordt de Kerk geboren uit de zijde van de gestorven, in 
zekere zin slechts slapende Jezus. Zijn lichaam bleef verenigd met de 
Godheid en het moest spoedig verrijzen en weer leven. 
In de algemene opvatting van de mensen wordt de liefde vergeleken bij een 
wonde in het hart: Vulnerasti cor meum; je hebt mijn hart gewond, mijn 
beminde! 
Jezus heeft dit zichtbaar teken in zijn Hart gewild, tot een teken en bewijs 
van zijn oneindige, onzichtbare liefde. De liefde, heersend in het hart, draagt 
het beminde wezen in het hart. 
Fascikel 31 
555 
 |