| Hoe schrikkelijk was voor Maria het zicht van deze strafplaats op de Golgotaheuvel, van dat verschrikkelijk kruis daar onder haar ogen op de grond uitgestrekt, het zicht van die hamers, die touwen en spijkers verspreid door elkaar neergegooid en tussen dit alles het zicht van die afschuwelijke, half naakte beulen, die onder het uiten van godslasteringen en verwensingen hier en daar in de weer waren om alles voor de kruisiging in gereedheid te brengen. De kruisstammen van de beide moordenaars stonden daar reeds opgericht en waren reeds voorzien van enige steuntappen om het kruis te beklimmen. Deze tappen waren in gaten gestoken die men tot dat doel in de stam gemaakt had. De afwezigheid van Jezus, nog steeds in de rotskuil opgesloten, verlengde Maria’s martelaarschap; zij wist dat Hij nog leefde; zij verlangde Hem te zien, maar sidderde voor dat weerzien en toch moest zij haar Jezus terugzien, doch helaas! in onzeglijke foltering! Weersgesteldheid. Van ‘s morgens vroeg tot 10 uur, toen het doodsvonnis over Jezus uitgesproken werd, had het keer op keer een weinig gehageld. Als men daarna met de uitvoering van de straf begonnen was klaarde de hemel op en scheen de zon. Nu, tegen 12 uur, ontstond een roodachtige doffe waas vóór de zon. Fascikel 31 450 |