background image
Tien getuigen ten laste traden voor ieder van die
hoofdaanklachten op. Deze waren zo geformuleerd, dat ze Jezus
voor Pilatus afschilderden als iemand die schuldig is aan
misdaden tegen de keizer en die deswege door Pilatus veroordeeld
moest worden.
In zaken immers die hun eigen godsdienstwetten en
tempelgebruiken betroffen, konden zijzelf de gerechtigheid
handhaven.
1) In de 1e van hun grieven stelden zij Jezus voor als een
volksverleider, een rustverstoorder en oproermaker. Zij
haalden daar verschillende bewijzen voor aan, die zij door
getuigen lieten bevestigen. Zij verklaarden dat Hij het land
doorreisde, grote volksvergaderingen hield, de sabbat schond
en op deze heilige rustdag zieken genas. Toen viel Pilatus hen
spottend in de rede en grijnsde: “Heel zeker zijt gijzelf niet
ziek; anders zouden die genezingen u niet zo verbitteren!”
Maar zij riepen vervolgens: dat Hij het volk door een
afschuwelijke leer misleidde, aangezien Hij het voorhield dat
men zijn vlees moest eten en zijn bloed moest drinken om het
eeuwig leven te bezitten.
Pilatus ergerde zich aan de voortvarende woede waarmee zij al
deze beschuldigingen inbrachten. Naar zijn officieren kijkend,
grijnslachte hij en beet dan de Joden scherpe woorden toe als
deze: “Men zou haast zeggen dat gij zijn leer volgt, want het
ziet er naar uit dat gij zijn vlees wilt eten en zijn bloed wilt
drinken.”
1861.
2) Hun 2e hoofdaanklacht was dat Jezus het volk opstookte om de
keizer de belastingen te weigeren. In toorn ontstekend
onderbrak Pilatus hen onmiddellijk, en, als iemand die van zijn
zaak zeker is, omdat het tot zijn ambt behoort op zulke dingen
te letten, snauwde hij: “Dat is grof gelogen! dát moet IK beter
weten!”
Fascikel 30
303