background image
Wanhoop van Judas (Mt. 27, 3-10).
1851.
Judas, de verrader, die zich niet ver verwijderd had, hoorde nu het
rumoer van de stoet nader komen en ving uit de mond van enigen,
die achteraan kwamen lopen, uitlatingen op als deze:
“Zij brengen de Galileeër naar Pilatus; de Hogeraad heeft Hem ter
dood veroordeeld; Hij moet op het kruis. Overigens is het Hem
toch onmogelijk na al die mishandelingen in leven te blijven;
Hij is onmenselijk toegetakeld, maar Hij is ontzettend
geduldig. Hij spreekt niet en antwoordt niet, behalve
alleen dat Hij de Messias is en aan de rechterhand
van God zal tronen. Zonder deze bekentenis zou men Hem
niet hebben kunnen veroordelen. Maar nu moet Hij aan het kruis.
De schelm die Hem verkocht heeft, was een leerling van Hem en
had enige uren eerder nog het paaslam met Hem gegeten; ik zou
niet graag deel in deze schanddaad hebben. De Galileeër mag zijn
wat Hij wil, Hij heeft toch geen vriend voor geld in de dood
gestort. Waarlijk, de schurk verdient ook gehangen te worden.”
Angst, te laat berouw en vertwijfeling raasden nu in Judas’ ziel.
Satan dreef hem aan om op de loop te gaan. De bos zilverlingen
aan zijn gordel56 onder zijn mantel was hem als een spoor van de
56 De bos zilverlingen aan zijn gordel. – Reeds eerder hadden wij de
volgende bemerking kunnen maken, maar ze is hier ook nog op haar plaats.
De geldbeugel was in Jezus’ tijd een zakje of tas van leder of stevige stoffe
in verschillende vormen, met lederen veters toegesnoerd. Men droeg die tas
hetzij met een riem om de hals, hetzij aan de gordel, zoals nu nog in
Palestina (cfr. ‘t H. L. 2e jg. 84).
Ook bergt men zijn geld in de dikke, dubbel omwonden gordels (blz. 85).
“Tussen de gordel of er aan bevestigd droeg de oosterling zijn geldbeurs.”
(Prof. Ketters, ‘t H. L. juni 1933).
“Op reis draagt men enige mondvoorraad in een reiszak en wat geldstukken
in de gordel.” (Beaufays, De Godmens, 108).
Op dit gebruik zinspeelt Jezus, wanneer Hij zijn apostelen waarschuwt geen
goud of zilver of koper in de gordel te hebben (Mt. 10, 9).
Fascikel 30
262