background image
Om de kelk van de eerste fase van zijn groot, plaatsvervangend
lijden tot de bodem toe te ledigen, liet Hij toe dat de bekoorder,
aan wie zijn Godheid verborgen was, Hem al zijn werken van
liefdadigheid voorstelde als zovele nog niet betaalde schulden
jegens de goddelijke genade. Hij verweet Hem dat Hij voor de
schulden van anderen wilde voldoen, terwijl Hijzelf zonder enige
verdienste, aan God nog de grote genoegdoening te brengen had
voor de genade talrijke zogenaamde goede werken verricht te
hebben. De Godheid van Jezus liet toe dat de duivel zijn
Mensheid bekoorde, zoals hij een mens zou kunnen bekoren,
die aan zijn goede werken enige waarde uit henzelf zou willen
toekennen, buiten de enige waarde die zij alleen verkrijgen
door hun vereniging met de verdiensten van de
verlossingsdood van onze Heer en Zaligmaker Jezus-Christus.
Zo verweet Hem dan de bekoorder al zijn liefdewerken als
verdiensteloos op zichzelf en als schulden tegenover God, ja, als
werken waarvan de waarde enigermate vooraf ontleend was aan
de verdiensten van zijn nog niet volbracht lijden, waarvan de
bekoorder de kracht en de waarde niet kende; en dus was voor die
liefdewerken de schuld nog niet betaald jegens de goddelijke
genade, die de kracht tot die werken verleend had.
Satan ontrolde vóór zijn ogen schuldbrieven wegens al zijn goede
werken en op die rollen wijzend, grijnsde hij: “Ook voor dit en
dat goed werk is uw schuld nog niet voldaan.”
Eindelijk ontrolde hij ook nog een schuldbrief voor Jezus, met de
aanklacht de verkoopsom van Magdalena’s landgoed te
Magdalum ontvangen te hebben van Lazarus, de som verkwist te
hebben en “Met welk recht”, vervolgde hij, “verkwanselt Gij het
goed van anderen en brengt Gij daardoor de familie zulke schade
toe?”
Fascikel 29
98