background image
Genezing van een vrouw die door de duivel der
verliefdheid bezeten was.
1603.
Na deze vrouw genezen te hebben zegde Jezus: “Hier
is ook een vrouw die nog veel zieker is en mijn hulp
niet begeert; zij aanbidt een manspersoon.”
Ik zag die vrouw; zij heette Ratimiris. Ik doorzag ook de aard van
haar ziekte, die een zo verregaande en zondige verliefdheid op een
jongen was, dat, wanneer zij hem zag, of zijn naam maar hoorde
of aan hem dacht, zij scheen te zullen sterven, en toch had zij een
man, ja, meer dan één. Die jongen echter wist daarvan niets.
De zienster moest om die zwakheid lachen, want zij kon zo iets niet 
begrijpen.   
Jezus liet de zieke Ratimiris roepen en zij naderde zeer
verlegen tot Hem. Hij trad met haar ter zijde en Hij
openbaarde haar alle omstandigheden van haar
ziekte en van haar zonden en zij bekende Hem alles.
De jongeling die haar zulke liefdecrisissen veroorzaakte, was een
tempelbediende, en telkens als zij hem haar offers voor de tempel
aanbood, kreeg zij haar gewone crisis.
Nadat Jezus nu met haar alleen gesproken had,
bracht Hij haar weer bij de mensen en vroeg haar of
zij in Hem geloofde en zich wilde laten dopen,
wanneer Hij later hun zijn gezanten zou zenden.
Zij antwoordde “Ja” en zij geloofde inderdaad en had ook berouw
over haar zonden.
Toen dreef Jezus de duivel van de onzuivere liefde uit
haar, en ik zag een zwarte damp uit haar ontsnappen en
kronkelend wegvliegen.
Fascikel 28
3078