background image
4. En Ik zal het hart van Farao verharden, zodat hij hen achtervolgt. Dan zal Ik Mij aan Farao
en aan zijn gehele legermacht verheerlijken, en de Egyptenaren zullen weten, dat Ik de HERE
ben. En zij deden alzo.
5. Toen aan de koning van Egypte bericht werd, dat het volk gevlucht was, veranderde de
gezindheid van Farao en van zijn dienaren ten aanzien van het volk, en zij zeiden: Wat hebben
wij gedaan, dat wij Israël uit onze dienst hebben ontslagen?
6. Daarop spande hij zijn wagen aan en nam zijn volk met zich.
7. Hij nam zeshonderd uitgelezen wagens, ja, al de wagens van Egypte, alle volledig bemand.
8. Zo verhardde de HERE het hart van Farao, de koning van Egypte, zodat hij de Israëlieten
achtervolgde. Maar de Israëlieten zetten hun uittocht voort, door een verheven hand geleid.
9. De Egyptenaren nu, al de paarden en wagens van Farao, zijn ruiters en zijn legermacht,
achtervolgden hen en haalden hen in, terwijl zij gelegerd waren aan de zee, bij Pi-Hachirot,
tegenover Baäl-Sefon.
10. Toen Farao naderbij gekomen was, sloegen de Israëlieten hun ogen op, en zie, de
Egyptenaren rukten achter hen aan. Toen werden de Israëlieten zeer bevreesd en schreeuwden
tot de HERE,
11. en zij zeiden tot Mozes: Waren er soms geen graven in Egypte, dat gij ons hebt
meegenomen om te sterven in de woestijn? Wat hebt gij ons aangedaan door ons uit Egypte te
leiden?
12. Hebben wij u dit al niet gezegd in Egypte: laat ons met rust, en laten wij de Egyptenaren
dienen. Want wij kunnen beter de Egyptenaren dienen dan in de woestijn sterven.
13. Maar Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, houdt stand, dan zult gij de verlossing des
HEREN zien, die Hij u heden bereiden zal; want de Egyptenaren, die gij heden gezien hebt, zult
gij nimmermeer zien.
14. De HERE zal voor u strijden, en gij zult stil zijn.
15. Toen zeide de HERE tot Mozes: Wat roept gij zo luid tot Mij? Zeg tot de Israëlieten, dat zij
opbreken.
16. En gij, hef uw staf op en strek uw hand uit over de zee en splijt haar; dan zullen de
Israëlieten midden door de zee kunnen gaan op het droge.
17. Maar zie, Ik zal het hart der Egyptenaren verharden, zodat zij hen achterna zullen trekken,
en Ik zal Mij verheerlijken aan Farao en aan zijn gehele legermacht, aan zijn wagens en aan
zijn ruiters.
18. En de Egyptenaren zullen weten, dat Ik de HERE ben, doordat Ik Mij verheerlijken zal aan
Farao, aan zijn wagens en aan zijn ruiters.
19. Toen verliet de Engel Gods, die vóór het leger van Israël uitging, zijn plaats en ging achter
hen aan; ook verliet de wolkkolom haar plaats aan hun spits en ging achter hen staan.
20. Zo kwam zij tussen het leger van de Egyptenaren en dat van de Israëlieten in, – en de wolk
was duisternis, maar tegelijk verlichtte zij de nacht – zodat de een de ander niet kon naderen,
de gehele nacht.
21. Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee en de HERE deed de zee de gehele nacht door
een sterke oostenwind wegvloeien, maakte haar droog, en de wateren werden gespleten.
22. Zo gingen de Israëlieten in het midden der zee op het droge; terwijl rechts en links de
wateren voor hen waren als een muur.
23. En de Egyptenaren vervolgden hen en kwamen achter hen aan – alle paarden van Farao,
zijn wagens en zijn ruiters – midden in de zee.
24. Toen dan, in de morgenwake, schouwde de HERE in vuurkolom en wolk naar het leger der
Egyptenaren en bracht het leger der Egyptenaren in verwarring.
25. Hij deed de wielen van hun wagens wegglijden en met moeite voortrijden, zodat de
Egyptenaren zeiden: Laten wij vluchten voor de Israëlieten, want de HERE strijdt voor hen
tegen Egypte.
26. Toen zeide de HERE tot Mozes: Strek uw hand uit over de zee, opdat de wateren
terugvloeien over de Egyptenaren, over hun wagens en ruiters.
Fascikel 26
2587