background image
Jezus en morren tegen Hem, doch hun partij is slechts klein en
vermag niet veel.
501.
In deze dagen of zelfs heden polsten de oversten te Adama, bij de
maaltijd, Jezus naar zijn mening over de Essenen; zij wilden Hem
op dit punt testen, omdat zij tussen ZIJN en HUN leer een
overeenkomst meenden bespeurd te hebben, en omdat Jakobus de
Mindere, die een bloedverwant en leerling van Hem was, ook tot
de gemeenschap der Essenen behoorde. Zij brachten allerlei
bezwaren tegen hen in, o.m. dat zij eenzaam en afgezonderd
leefden en meer nog, dat zij niet trouwden.
Jezus antwoordde hun zeer in het algemeen dat die
mensen niet te laken waren (zie fasc. 1, nr. 3, voetnoot 6).
Integendeel, indien dit hun roeping was, verdienden
zij alle lof, “want, zei Jezus, iedereen heeft zijn
roeping en indien een kromme recht wilde gaan, zou
hij er niet in slagen, en bovendien zelfs een
belachelijk figuur maken.”
Hierop brachten zij nog de grief in, dat er zo weinig families uit
hen ontstonden, doch Jezus noemde hun vele voorbeeldige
Essener-families en prees de goede opvoeding die zij
hun kinderen gaven; Hij knoopte hier nog een woord
aan vast over de goede en boze voortplanting; zijn
uiteenzetting was geen apologie (= verdediging,
verdedigingsrede) van het Essenisme, maar ook geen
afkeuring. De mensen begrepen Hem niet. Alleen hadden zij
hierop willen spreken, omdat onder Jezus’ familieleden Essenen
waren, ook omdat Hij in betrekking men hen was en dat die
mensen van het huwelijk afkerig waren (nl. de ongehuwde
Essenen, terwijl de gehuwde er een zeer matig en kuis gebruik
van maken).
Fascikel 14
720