background image
vrouw te nemen. Beiden waren hierover zeer bedroefd, baden tot
God om hulp en God strafte de koning met ziekte, en maakte ook
al diens echtgenoten en zelfs de meeste vrouwen in de stad ziek.
Hierdoor verschrikt, informeerde de koning nader en kwam te
weten dat Sara Abrahams echtgenote was; ook gaf hij ze hem
terug met het verzoek Egypte ten spoedigste te verlaten, want hij
had ingezien dat de goden Abraham beschermden.
De Egyptenaren waren een wonderlijk volk; zij waren enerzijds
zeer hovaardig en in hun eigen laatdunkendheid (= arrogantie,
eigenwaan, hooghartigheid, hovaardigheid) hielden zij zich voor het
grootste, wijste en schranderste volk van de hun bekende wereld.
Anderzijds echter waren zij ook weer ongelooflijk lafhartig,
buitengewoon kruiperig, en waar zij vreesden dat een hogere
macht ermee gemoeid was, gaven zij toe.
De oorzaak van die lafhartigheid was dat zij van al hun kennis
niet zeker waren, aangezien zij het meeste slechts wisten door
duistere, dubbelzinnige orakels en vage waarzeggerij; deze waren
ingewikkeld en steeds bleven verscheidene, zelfs tegenstrijdige
uitslagen mogelijk, (zodat zij zich altijd bedreigd voelden).
Daar zij nu al het wonderbare gretig aanvaardden, waren zij ook
spoedig vol vrees en lafheid, wanneer iets niet volgens hun
verwachting verliep.
Abraham had zich met grote eenvoud bij de koning om koren
aangemeld; hij had hem eerbiedig aangesproken als hoofd en
vader aller volkeren en hierdoor zijn welwillendheid gewonnen.
Ingenomen met Abraham deed de koning hem vele geschenken.
Bij het teruggeven van Sara, verzocht hij Abraham het land te
verlaten, maar Abraham zegde dat hij dit niet kon, zolang hij de
stamboom niet terugontvangen had; want die hoorde hem toe.
Abraham vertelde nu de koning nauwkeurig op welke wijze die
familieschat hier gekomen was. De koning liet hierop de priesters
bijeenroepen en zij stemden er bereidwillig in toe aan Abraham
zijn eigendom terug te geven, doch zij vroegen om de gehele lijst
eerst te mogen overschrijven, wat zij mochten en ook deden.
Fascikel 7
818