background image
het ware een stuk hout geweest, zolang de ziel er niet mee verenigd
was, en zo ook na mijn dood, zolang de ziel er weer van afgescheiden
was, totdat God mijn ziel in haar lichaam tot Zich opgenomen had.”
(Openbaringen VI, 12).
***
-
Tot dezelfde conclusie leidt een tekst van de H. Hildegardis:
“Wanneer, volgens de geheime, door de almachtige Schepper
vastgestelde beschikking, de vorm van een menselijk lichaam in de
moederschoot teken van leven gegeven heeft, neemt de ziel, die als
een geestelijke onsterfelijke vuurbol geen enkel van de omtrekken
of aflijningen van het menselijk lichaam heeft, bezit van het hart van
die vorm.”
(van dit voldoende gevormde lichaam ... Vie d’ A.C.E. II, 277;
het vervolg van deze tekst vindt men in fasc. 27, nr. 1532, voetnoot 807;
zie eveneens hieronder).
“In het voldoende gevormd lichaam neemt de ziel bezit van het hart,
bereikt de hersenen en dringt door in alle lichaamsdelen …;
ze neemt bezit van het hart, deelt hieraan, zoals aan de ledematen,
hun krachten mee, en het hart, als centrum en grondslag van het
lichaam, bestuurt het geheel …;
de ziel houdt zich in de hoek van het huis, d.i. in de burcht van het
hart, zoals een mens in een hoek van zijn huis, dat hij van daar uit,
geheel in het oog kan houden en in al zijn delen besturen.”
“In het hart – nu komt Schmöger aan het woord – zit de wortel, het
begin van alle goed en verdienstelijk werk. Dáár hoort de gelovige
christen de uitnodiging, de aandrijving en beweging tot ieder goed
werk; de ingevingen ontstaan in het hart.
In het hart woont de H. Geest en stort Hij zijn gaven uit, die zich
verspreiden in de gehele inwendige mens. Van het hart gaat de
liefde uit, die in de H. Geest en in zijn genade de ledematen van het
mystieke lichaam van Jezus Christus onderling verenigt …
Wat de mens waard is, wat hij doet of kan in het oog van God, ligt in
de gesteldheid van zijn hart, d.i. in zijn rechtgeaardheid, zijn goede
wil, zijn liefde.
***
-
Maria van Agreda: “Door de kracht van zijn woord en de macht zijner
liefde schiep God de allerheiligste ziel van Maria en stortte die in haar
lichaam.” (40)
Fascikel 2
173